Gerard David,
New York, Pierpont Morgan Library, m
659 losse miniatuur Virgo inter Virgines

Simon, Marmion,
Brussel, Koninklijke Bibliotheek, ms
9047, f. 1v: Adam en Eva

Barthélemy van Eyck,
Wenen, österreichische
Nationalbibliothek
Cod. 2597, f. 2r

BOOK ILLUMINATION

The rise and fall of an art form

The magnificent splendor that emanates from many medieval manuscripts and the miniatures included in them enchant many people. Many tens of thousands of manuscripts have been preserved (perhaps many more have been lost) and thus offer a quantity of art treasures that is unheard of in quantitative and in part also qualitative terms. The number of works by both anonymous and well-known Flemish primitives, for example, compares poorly to the number of illuminations made by Flemish artists. Each handwriting is a unique, more or less successful, work of art, traditionally crafted for members of the leading class in an area (kings, emperors, family thereof) and members of the clergy (popes, cardinals, bishops, catholics), but later in the Middle Ages also increasingly made by order of the well-to-do middle class. The handwriting increasingly became a status object, with the textual content becoming less important. This explains in part that the most luxurious manuscripts were made even after the printing press had penetrated society for a long time. Yet it can be said that around the year 1600, the illumination art as Western Europe had known it since the beginning of the era came to an end. In Armenia, where the printing of books was forbidden for political reasons, many manuscripts were still produced in later centuries.

Major problems arise if one wants to answer the question which artists are now responsible for the great art treasure left to us. After all, in the illumination world, anonymity seems to have been the rule rather than the exception. Only very rarely is a book or a separate miniature provided with a signature or other brand that shows who the maker was. For example, the name that the Flemish illuminator Loyset Liédet has put on a folio he illuminated in the fourth part of a Histoire de Charles Martel (Brussels, Koninklijke Bibliotheek, ms 9) is an unheard of form of ego trippery for the time. The artist Simon Marmion from Amiens is another exception. He is the only illuminator whose name has been recorded by contemporary authors. The humanist Jean Lemaire de Belges praises him in his Couronne Margaritique as the “prince d’enluminure”. It is sometimes possible to deduce from accounts and cash books of the client concerned that are kept in the archives to whom the illumination of a certain work was entrusted. The archives also mention names of book illuminators to whom no work can be attributed (yet). Illustrative in this context is a famous document from the year 1368, according to which King Charles V, at the request of the University of Paris, grants certain privileges to a group of booksellers, writers, bookbinders and miniaturists associated with this university (see for this list below: Joachim Troislivres). A total of 15 illuminators are mentioned on this list, while only one of them, Jean le Noir, can now be attributed to work.

Meester van Rohan,
Parijs, Bibliothèque Nationale
ms lat 9471

Andre Beauneveu,
Parijs, Bibliotheque Nationale, ms. fr.
13091

de Meester van Johannes op Patmos van
het Breviarium van Isabella van Castilië,
Londen, British Library
Ms add 18851, f. 309r Johannes op
Patmos

Rogier van der Weyden,
Brussel, Koninklijke Bibliotheek
ms 9242, f.1: presentatie aan Filips de
Goede

Jean Fouquet
Maria met kind (Madonna van Melun),
tempera op paneel
Antwerpen, Koninklijk Museum voor
Schone Kunsten

Daar waar geen naam aan een verluchting kan worden verbonden, dienen we ons te behelpen met noodnamen in de trant van: “de meester van”. Middels onder andere stijlvergelijkingen kunnen dan wellicht meerdere handschriften aan een en dezelfde meester worden toegeschreven. Ook deze aldus vastgestelde identiteit heeft een wankele basis, aangezien de kunsthistorische literatuur er niet voor terugdeinst aan één en dezelfde persoon meerdere noodnamen toe te kennen (zo bijvoorbeeld de Meester van de Geneefse Latini, die door de Franse geleerden wordt aangeduid als de Meester van de Echevinage de Rouen). Aangezien onderzoekingen voortgaan wordt ook regelmatig een eenmaal toegekende noodnaam later gewijzigd in een andere noodnaam, dan wel wordt een bestaande naam gekoppeld aan en vereenzelvigd met een noodnaam (zo is het pas in 1977 de Franse geleerde Francois Avril gelukt de meesters met de noodnamen Meester van Koning Renée en Meester van de Verkondiging van Aix te identificeren als Barthélemy van Eyck). Nog lastiger wordt het als we ons dienen te bedenken dat achter een noodnaam vaak meerdere kunstenaars dan wel een gehele werkplaats schuil kunnen gaan. Naar steeds duidelijker wordt was vaak sprake van een ver doorgevoerde specialisatie met een verdeling van de arbeid tussen diverse kunstenaars, waarvan sommigen de randversiering uitvoerden, anderen de achtergrond, weer anderen de hoofdcompositie opzetten, die vervolgens nauwkeurig werd uitgewerkt door een laatste groep. Zeker bij druk bezette en veelgevraagde miniaturisten als de reeds genoemde Loyset Liédet is niet te verwachten dat altijd sprake is van alleen volledig eigenhandige werken. Dat van met naam gekende kunstenaars als bijvoorbeeld de Gebroeders van Limburg of Giovanni dei Grassi relatief uitvoerige gegevens over loopbaan en leven bekend zijn is veelal te danken aan de omstandigheid dat ze op een bepaald moment bij een vorst of andere machthebber in dienst traden die van zijn verzameling een inventaris bijhield (denk aan de inventaris van de waarschijnlijk bepalendste mecenas uit de middeleeuwen op het gebied van de verluchtingskunst, hertog Jean de Berry). Helemaal niets persoonlijks is daarentegen bekend over bijvoorbeeld de Meester van Rohan of de Meester van de Brusselse Initialen. Men ontmoet dergelijke raadselachtige figuren in een aantal handschriften, soms gezamenlijk, soms afzonderlijk, en plotseling verdwijnen ze dan weer, zonder enige aanduiding of hun loopbaan werd afgebroken door de dood dan wel door een andere omstandigheid. Hoe is te verklaren dat een zo begaafd kunstenaar als de schilder die voor Jean de Berry begon aan de verluchting van een Antiquités Judaïques vrijwel onmiddellijk weer met zijn werk ophield? Hoe te verklaren dat zijn miniaturen, getuigend van een vakmanschap dat hij zich onmogelijk van vandaag op morgen eigen kan hebben gemaakt, op de vingers van één hand zijn te tellen? Wellicht beduiden dergelijke “verdwijningen” dat boekverluchting voor sommige kunstenaars slechts een nevenactiviteit was en dat zij zich in hoofdzaak met ander werk bezighielden, bijvoorbeeld met het vervaardigen van fresco’s waarmee destijds de wanden van vorstelijke verblijven werden versierd en waarvan er helaas geen enkele bewaard is gebleven. Dit geldt bijvoorbeeld voor de reeds genoemde Gebroeders van Limburg (die in hun jeugd in Parijs in de leer kwamen bij een edelsmid), de Meester van Rohan (die te oordelen naar zijn techniek niet alleen verluchter maar ook schilder van fresco’s en wellicht ontwerper van kartonnen voor gobelins was) en Andre Beauneveu. Hij schilderde in het psalter van Jean de Berry vierentwintig grote miniaturen, voorafgaande aan het eigenlijke psalter, in een techniek en met een uitvoering waaruit duidelijk naar voren komt dat hij van huis uit beeldhouwer was.

Deze opmerkelijke wendbaarheid van met name 15e eeuwe verluchters waarmee zij van de ene kunstvorm naar believen van de ene kunstvorm naar de andere overgingen, vormt voor een deel juist de aantrekkelijkheid van hun werk. Overigens, de combinatie boekverluchter en paneelschilder ligt nog veel meer voor de hand en het moge duidelijk zijn dat van deze combinatie legio voorbeelden te vinden zijn.

Zo hebben de vermaarde Vlaamse primitieven Jan van Eyck en Gerard David zich ook weleens ingelaten met de boekverluchtingskunst. Met name het al of niet meewerken van Jan van Eyck aan het wereldberoemde Turijn-Milaan getijdenboek heeft geleid en leidt nog steeds tot vele wetenschappelijke publicaties. Een miniatuur uit het Breviarium van Isabella van Castilië, voorstellende Johannes de Evangelist op Patmos, is weleens aangeduid als de mooiste miniatuur uit de geschiedenis van de Vlaamse boekverluchtingskunst, en werd tot voor kort, enigszins ironisch, niet toegeschreven aan een verluchter pur sang, maar aan de genoemde paneelschilder Gerard David (deze miniatuur wordt thans toegeschreven aan de Meester van Johannes op Patmos van het Breviarium van Isabella van Castilië). Hoewel niets erop wijst dat David lid was van het Brugse gilde van boekverluchters, blijkt uit de vele overeenkomsten tussen de miniaturen die aan hem worden toegeschreven en diverse details in de compositie, de stijl en de techniek van zijn paneelschilderijen, dat David de miniatuurkunst moet hebben beoefend. De overeenkomsten tussen zijn paneelschilderijen en de miniaturen van Brugse kunstenaars, meer bepaald van Simon Bening, vooral in de eerste twee decennia van de 16e eeuw, wijzen op een meer dan toevallige relatie. Toen David in 1523 overleed, betaalde zijn vrouw de doodschuld niet aan het gilde der beeldenmakers maar aan dat van de librariërs (boekverkopers) – een bewijs temeer van Davids nauwe banden met deze corporatie. Ook aan Rogier van der Weyden en Duccio di Buoninsegna worden verluchtingen toegeschreven.

Ook andersom zijn beroemde voorbeelden bekend van boekverluchters die paneelschilderingen hebben gemaakt. Denk maar eens aan de Franse kunstenaar Jean Fouquet, die toch vooral bekend is vanwege zijn prachtige miniaturen, maar die ook schilderijen op groot doek maakte, zoals het zijn tijd ver vooruit zijnde “portret” van de madonna met kind. het beroemde tweeluik van Melun (dat kan worden beschouwd als een aanvulling op het getijdenboek van Etienne Chevalier, en waarbij op het linkerpaneel, thans in Antwerpen, de heel bijzondere Maagd en Kind staat afgebeeld, en op het rechterpaneel, thans in Berlijn, Etienne Chevalier en zijn beschermheilige).

Gebroeders van Limburg,
Très Riches Heures, Chantilly, Musée
Condé, Ms. 65,
f. 2v: februari

Gerard Horenbout,
Breviario Grimani, Venetië, Biblioteca
nazionale marciana,
ms. Lat. I 99, f. februari

Zoals gezegd moet een tenminste te verdedigen toeschrijving van miniaturen uit een bepaald handschrift vaak uit de stijlkenmerken van de miniaturen zelf worden afgeleid. Hiermee stuiten we op een volgend probleem bij onze zoektocht naar de kunstenaar als individu achter de miniatuur. Anders dan heden ten dage werd het vervaardigen van een object dat we thans als kunst aanmerken in de middeleeuwen (veelal) niet gezien als een daad van artistieke schepping waarvoor een dosis bovenzinnelijke bevlogenheid nodig is. De kunstenaar in de middeleeuwen was voor alles ambachtsman. Hij diende, teneinde in de gunst te blijven bij zijn cliëntèle, te voldoen aan haar verwachtingen en eisen. Originaliteit was geen eerste vereiste. Een verluchter hergebruikte dan ook vaak vroeger eigen of andermans werk, immers dat had in het verleden brood opgeleverd. “Blauwdrukken” van dergelijke modellen werden vaak nog jaren gebruikt en behoorden tot de waardevolle inboedel van een werkplaats. Ook latere en/of minder getalenteerde leden van een dergelijke werkplaats gebruikten de modellen, hetgeen het doen van toeschrijvingen niet vergemakkelijkt. Heel ver hierin gaan de kunstenaars van het getijdenboek van graaf Seilern, die bewust een soort facsimile van de Belles Heures van de Gebroeders van Limburg hebben gemaakt. Ook veel later is nog voortgeborduurd op composities van de Gebroeders van Limburg, maar dan in de vorm van een soort eerbetoon. Vergelijk bijvoorbeeld de kalenderminiatuur met de maand februari in de Très Riches Heures met de kalenderminiatuur in het Breviarum Grimani van Gerard Horenbout.
Ondanks de geschetste problemen wil de schrijver en samensteller dezes een poging wagen enige ordening in de wellicht verwarrende stortvloed van eigen namen, noodnamen en namen van werkplaatsen en stijlen te brengen.

Dergelijke pogingen zijn overigens al eerder gedaan, waarbij verwezen kan worden naar het door J.W. Bradley in de jaren 1887-1889 vervaardigde driedelige Dictionary of miniaturists, illuminators, calligraphers and copiists, with reference to their works, and notices of their patrons from the establishment of Christianity to the 18th century.

In 1941 verscheen nog van de hand van Paolo d’Ancona & Erhard Aeschlimann het Dictionnaire des Miniaturistes du Moyen age et de la renaissance dans les differentes contrees de l’Europe, welk werk in 1949 een 2e verbeterde en vermeerderde uitgave kende. Sindsdien is geen enkel, het volledige terrein van de Christelijke boekverluchtingskunst bestrijkend, lexicon verschenen. Het in het vierde deel opgenomen Handschriftenregister is voorts volledig uniek. Het enige werkje op dit gebied, het Ocelli Nominum (Names and Shelf Marks of Famous/Familiar Manuscripts) van de hand van Wolma Fitzgerald uit 1992, is zeer summier en geeft niet de combinatie tussen huidige verblijfplaats, plaats en tijd van ontstaan, naam van de verluchter(s) en vroegere verblijfplaats(en).

Meester van Catharina van Kleef,
New York, Pierpont Morgan Library
Ms M 945, f. 168v: hellemond

Overigens is bij de samenstelling van onderhavig lexicon gebleken dat enige relativering van voormelde verzuchting omtrent het veelal anoniem zijn van de boekverluchtingskunstenaar op zijn plaats is. Van het thans voorliggende corpus van verluchte handschriften en incunabelen blijkt zo ongeveer de helft toeschrijfbaar aan een of meer met naam gekende kunstenaars. Ook de “egotripperij” van Liédet blijkt niet uniek: een niet onaanzienlijk aantal met name Italiaanse verluchters signeerde zijn werken (zo bijvoorbeeld Benedetto Bordone), terwijl sommige miniaturen zelfportretten of afbeeldingen van de verantwoordelijke kunstenaars bevatten, al dan niet aan het werk of in aanbidding gelegen aan de voet van de heilige Maagd en het Kind.

Het voorliggende werk kent de volgende indeling:

Met naam gekende verluchters – Met noodnaam gekende verluchters – Werkplaatsen & Scholen – Register van handschriften en miniaturen – Register literatuur.

Nadat van de betreffende verluchter waar mogelijk een korte samenvatting van leven en loopbaan is gegeven, volgt een opsomming van aan hem toe te schrijven handschriften en een literatuuropgave. Aan bod komen alleen verluchtingen en verluchters met een raakvlak in het Christelijk geloof dan wel met landen gelegen binnen de Christelijke geloofssfeer. Het gaat hier om de landen van Europa, aangevuld met de Christelijk orthodoxe landen als Armenië. De samensteller spreekt de hoop uit dat zowel vaktechneuten als leken nut en plezier van dit werk mogen hebben. Gelet op de overstelpende hoeveelheid geschreven bronnen en bronnen via het internet zal duidelijk zijn dat deze uitgave slechts een momentopname behelst en dat, onder voorwaarde dat gezondheid en wil de schrijver niet in de steek laten, nadere invulling zal volgen.

Enschede, juli 2017